Waarom mag dat nu niet?
Artikelserie uit de Saambinder "Enkele gedachten over de kerkelijke tucht", Ds. G.J. van Aalst - deel 1, gepubliceerd op 25 februari 2010
Eindeloos en ontzettend vermoeiend zijn vaak de discussies met eigen kinderen of met gemeenteleden over wat er nu wel of niet mag. Dat maakt vandaag de dag iedereen graag zelf uit. Ouderlijk vermaan en kerkelijke tucht zijn voor veel mensen begrippen die horen bij een grijs verleden, toen iedereen liep aan de leiband van degenen die over hen gesteld zijn.
Van de bekende hervormde theoloog dr. W. J. Aalders (overleden in 2005) is de uitspraak: ‘Een kerk zonder tucht is een kerk zonder karakter’. Daarop doordenkend moet worden gezegd dat veel kerken binnen de gereformeerde gezindte vandaag de dag het gevaar lopen hun karakter te verliezen. De autonome mens maakt vooral graag zelf uit wat hij denkt en doet. Die levenshouding treffen we niet alleen aan buiten de kerkmuren, maar ook daarbinnen. Voor kerkelijk vermaan en tuchtoefening is weinig begrip. Kerkelijke regels worden steeds meer ter discussie gesteld en daarna snel afgedaan als ‘menselijke instellingen’. Hoe vaak stuiten ambtsdragers die een vermaning laten horen niet op de expliciete of impliciete reactie: ‘Daar hebt u niks mee te maken. Ik ben zelf wel in staat keuzes te maken’?
Een tucht
Tucht wordt nogal eens verbonden met begrippen als ‘knellende banden’, ‘een zwaar juk’, ‘bekrompen denken’ en ‘geestelijke tirannie’. De gevoelswaarde van het woord tucht? Als je vraagt: hoe was het? Een tucht’. Dat houdt in ‘vreselijk’. Echt verwonderlijk is dat niet. De mentaliteit van ‘eigen zin doen en eigen weg gaan’ woont sinds de zondeval in ons aller hart. De zondige mens is een ongetemde vrijbuiter. Zo bezien is er dus niets nieuws onder de zon. Maar het verschil met vroeger is wel dat deze menselijke zucht naar ongebondenheid tegenwoordig door allerlei leidslieden wordt geprezen. Onze cultuur wordt beheerst door het ongebreideld vrijheidsdenken. Dat was vroeger niet zo. Toen leefde het besef dat het menselijke verlangen naar ongebondenheid juist beteugeld moest worden. Algemeen leefde het besef dat het nodig was rekening te houden met anderen, dat het nuttig en nodig was regels te stellen en gezag te handhaven. In onze moderne tijd wordt daarentegen veel meer het tegendeel geaccentueerd. Zelfontplooiing en zelfhandhaving zorgen dat je als individu tot je recht komt, en daar gaat het om. Wanneer anderen zeggen dat iets niet kan of mag, gaan ze over een grens. De vraag klinkt alom: ‘Wie bepaalt dat? Ik zelf toch zeker?’
Grenzen trekken
Misschien dat het toch goed is eens na te denken over de herkomst van het begrip tucht. Jammer is namelijk dat tucht bijna altijd wordt opgevat als synoniem voor straf, een pak slaag, een trap na. Zo krijgt het begrip een negatieve lading die het oorspronkelijk en zeker bijbels absoluut niet heeft. In de buurt van het mij bekende Benthuizen lopen twee poldersloten: ‘de eerste tocht en de tweede tocht’. Hier hebben we de eerste betekenis van tucht: een grens die getrokken wordt. Tucht is - en dat wil ik u zo graag inscherpen - vanuit het Woord Gods duidelijk de grenzen trekken tussen goed en kwaad. De grenzen tijdloos trekken zoals de Godsopenbaring ons die voorhoudt. De Tien Geboden zijn immers de door God getrokken grenzen tussen goed en kwaad, waarnaar God in dit leven en na dit leven ons allen zal oordelen. Als het goed is trekt de kerk daarom in het ambtelijke onderwijs diezelfde grenzen, in duidelijkheid en liefde de Schrift nasprekend.
Terugtrekken door woorden
Dan de tweede betekenis: tucht is taalkundig verwant aan het Duitse woord ‘ziehen’, dat zoveel als ‘opvoeden’ of ‘leiding geven’ betekent. Dus wanneer iemand over de grens dreigt te gaan of gegaan is, proberen hem terug te trekken. Terugtrekken bij (dreigende) grensoverschrijding is de tweede positieve betekenis van het ‘nare’ woord tucht. Tucht oefenen houdt dan in: voorhouden op grond van de Schrift waarom de weg heilloos is en dat, wanneer men zo doorgaat, men zeker buiten het koninkrijk der hemelen wegsterft. Ga Zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus maar na, over ‘de hantering van de sleutelen des hemelrijks’, met de daarbij behorende verwijsteksten. De ernst van de zonde, allereerst voor de persoon zelf, maar ook in de uitstraling daarvan voor de ganse gemeente, zal duidelijk zijn.
Het voortvreten van het kwaad kan en mag niet getolereerd worden. In eigen leven van een ambtsdrager niet, maar ook in het leven van onze naaste niet. En dus ook in de gemeente niet. Wee, het laten voortwoekeren ten verderve, persoonlijk en gezamenlijk! Wee voor onszelf en voor de ander. Deze bewogenheid zal doorklinken en zal blijken uit de hartelijke begeerte om terug te trekken. ‘Kom terug van dit kwaad, daar rust nooit zegen op. ‘Terug’ is tot je welzijn; dat geeft een zegenrijke uitwerking, zelfs in het geheel der gemeente’. Vandaar dat onze Dordtse Leerregels de kerkelijke tucht nota bene rekenen tot de genademiddelen. (III, IV, 17). Het hoort bij Gods heilzame middelen tot ons behoud! Waarom wordt dit niet (meer) zo gevoeld? Waarom hoor je daar zo weinig over? Tuchtoefening wil niet anders tot uitdrukking brengen dan: ‘we willen je niet je eigen gang, grensoverschrijdend, laten gaan. We zijn begaan met je welzijn en willen je terugkeer naar deze zijde van de grens’.
Deze duidelijke en liefdevolle onderwijzing vanuit de Schrift aangaande goed en kwaad, is tuchtoefening. Volgens artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis is tucht één van de drie kenmerken van Gods kerk. In de kerk mag immers niet alles en kan niet alles. In de kerk wordt de grens niet individueel bepaald, maar door God zelf. Niet door de tijd bepaald, maar door Zijn tijdloos gebod. Waar is dit besef? Dit diepe besef zal in het woord tucht niets negatiefs horen. Integendeel. Terugtrekken is toch te verkiezen boven laten lopen naar de open afgrond?
Terugtrekken door daden
Na grenstrekken en terugtrekken volgt de derde betekenis van tucht. Bovenbedoelde herhaalde onderwijzing gaat gepaard met het voortdurende gebed om de werking van de Heilige Geest. Want wij kunnen niet overtuigen, noch van zonde noch van oordeel. Dat is het werk van de Geest, Die echter altijd middellijk werkt. Mocht onverhoopt dit alles niet leiden tot een ándere levensopvatting en levensopenbaring dan blijft er nog één aspect van de tucht over. Dat is het laatste, door de Heere echt bedoeld als remedie. Bedoeld tot herstel en duidelijk niet als ‘klap, trap, schop na’. In daden moet getoond worden dat we zó niet verder kunnen. Bij voortgaande verwerping van de ambtelijke onderwijzing en volharding in het kwaad, moet er iets gebeuren. Er is wat beloofd bij het vrijwillig afleggen van geloofsbelijdenis. Namelijk de onderwerping aan het gezag van Gods Woord aangaande leer en leven. Met daarbij in de vierde vraag van Voetius de onderwerping aan de ambtelijke onderwijzing en vermaning. Er moet in deze laatste fase wat gebeuren. Terwijl er maar één ambtelijk begeren en bidden is: deze belijdenis nakomen en onder Gods zegen komen tot terugkeer. Zo niet, dan breekt men de band met God en Zijn inzettingen metterdaad zélf. Met veel verdriet en pijn in het hartmoet dat worden voorgehouden: metterdaad plaatst u zich door de volharding in het kwaad -niet door het kwaad op zichzelf – feitelijk buiten de gemeenschap van de kerk en buiten de voorrechten van het behoren tot de kerk zoals het gebruik van de sacramenten. In verschillende fasen en op verschillende manieren zal dat dan vervolgens zijn kerkordelijke beslag moeten krijgen. Helaas, het kan niet anders. Tucht oefenen metterdaad, is tenslotte tonen dat de eigenwilligheid binnen de kerk in het licht van de naderende rechterstoel absoluut niet getolereerd kan worden. Dat heeft een ambtsdrager gezworen bij zijn ambtsaanvaarding. Zo kan het niet verder. Dat heeft hij beloofd in zijn binding aan het Woord Gods. Dat is hij verplicht aan de onsterflijke ziel van deze zondaar en het heil van de gehele gemeente. ‘Opdat het verbond van God niet ontheiligd en de toorn van God niet over de gehele gemeente verwekt wordt’ (Antwoord 81, Heidelbergse Catechismus). Het gaat dan om het metterdaad tonen dat de volharding en verharding in het kwaad naar de afgrond voert. Het gaat in de derde plaats dus om kastijden: ‘uit liefde en bewogenheid tonen zo niet verder te gaan’. De ‘christelijke straf’ is dus één aspect van tuchtoefening, en wel het laatste pedagogische (ofwel medische) middel. De beide andere aspecten zijn de eerste en niet minder belangrijke.
Bewogenheid
Tucht wil niet meer zijn dan de leiding die iemand nodig heeft, zodat hij aan zijn zedelijke bestemming als mens voor Gods aangezicht zou mogen beantwoorden. Als er geen leiding is, loopt de mens het grote gevaar het spoor bijster te raken. Men kan zelfs in de natuur een plant zich niet zondermeer laten ontwikkelen. Snoeien en leiden is ook daar nodig. Zo kan ook de zedelijke groei en ontwikkeling van de mens niet zonder besnoeiing en leiding. Tucht heeft dus het beste met de ander voor. Werd dat maar meer beseft. Ieder kent wel het beeld van een kleuter, die door vader of moeder bij de hand wordt genomen om een gevaarlijke kruising over te steken. Soms stribbelt het kind tegen. Dan knelt de hand van zijn ouders. Sommige kinderen zetten het dan op een gillen en omstanders kunnen met enige meewarigheid naar het kind kijken. Maar die ouder heeft wel het beste met het kind voor. Vader of moeder kunnen het kind zelfs meeslepen. Maar ze doen dat wel uit liefde omdat het kind anders in groot gevaar verkeert. Zo is het ook met het ambtelijk vermaan en de kerkelijke tucht. Die is er niet om geestelijke tirannie uit te oefenen, of de vrijheid van gemeenteleden te knevelen. Het gaat niet om machtsvertoon. Integendeel, de ambtsbroeders hebben het welzijn van de gemeenteleden op het oog. De kerkelijke overheid is er ook ‘u ten goede’. En als het goed is, wordt de tucht geoefend met groot mededogen. Zeker ziende op zichzelf: ‘zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle’
(1 Korinthe 10:12). Dat laatste mag niet gemist worden. Als Paulus na een verblijf van drie jaar afscheid neemt van de gemeente van Efeze, herinnert hij haar eraan hoe hij al die tijd niet opgehouden heeft ‘een iegelijk met tranen te vermanen’ (Handelingen 20:31). Tuchtoefening was bij de apostel geen kil machtsvertoon, maar ze kwam voort uit innerlijke bewogenheid met het heil van de zielen van de Efeziers. Het optreden van de apostel is een voorbeeld voor alle ambtsdragers in Gods gemeente. Zij moeten met bewogenheid de gemeente leiden, leden vermanen en indien nodig bestraffen.
Een afgezonderd volk
Artikelserie uit de Saambinder "Enkele gedachten over de kerkelijke tucht", Ds. G.J. van Aalst - deel 2, gepubliceerd op 4 maart 2010
‘Moet je kijken, dat doen nu mensen die naar de kerk gaan’. Als onkerkelijken ons dat verwijt maken, vinden we dat vaak niet terecht. ‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ Maar mensen die ons dat zeggen, hebben wel gelijk. Groot gelijk. Van kerkmensen mág iets verwacht worden. Niet omdat ze beter zijn. Geen haar. Maar er mag wel beter van hen verwacht worden. Want ze weten beter.
Zij die het teken van de Heilige Doop aan hun voorhoofd dragen, behoren tot een afgezonderd volk en dat schept verplichtingen. Want hun zijn de woorden Gods toebetrouwd (Rom. 3:3). Hun zijn de tien woorden van jongs af ingescherpt. Daarmee heeft God Zijn bedoelingen.
Een volk dat apart was gezet. Dat was het volk Israël onder het Oude Testament. Abrahams zaad was geroepen tot een heilig leven. De Heere verplicht het daartoe omdat Hij Zelf heilig is. Zo spreekt Hij in Leviticus 11:44: ‘Want ik ben de HEERE uw God; daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben’.
De HEERE uw God
Wel vijf keer wordt dat elke zondagmorgen herhaald: ‘de HEERE uw God’. In de inleiding, het tweede, derde, vierde en vijfde gebod. Steeds weer worden we in het enkelvoud, heel persoonlijk aangesproken. Elke keer maar weer zegt de Waarachtige, Die niet liegt: ‘de HEERE uw God’. Niet omdat het allemaal bekeerde mensen zijn, maar omdat de Verbondsgod in verleden, heden en toekomst Dezelfde is: wonend temidden van de braambos, werkend in de lijn der geslachten. Hij houdt voor wat zonde is, opdat we om genade leren roepen. Hij houdt voor wat kwaad is in Zijn ogen, opdat we vergeving en vernieuwing in het bloed des verbonds zullen begeren. Wat betekent het toch elke zondagmorgen weer: ‘Stellen we ons onder de tucht van de heilige wet des Heeren’? De HEERE trekt Zijn grenzen. Hij zet ons leven van de afgelopen week, ja heel ons leven, in het licht van dit onderwijs aangaande goed en kwaad. Hij laat weten hoe Hij nu oordeelt en straks oordelen zal. Opdat we ‘teruggetrókken’ zullen worden, bekeerd zullen worden. Omdat de Israëlieten door de heilige God zijn uitverkoren tot het volk van Zijn Naam, daarom moeten zij Zijn heiligheid weerspiegelen in hun leven, geloof en eredienst. Daarom zijn ze verplicht Zijn geboden te onderhouden tot een getuigenis onder de volken. Duidelijk moest zijn dat de nakomelingen van Jakob ‘geheel anders waren’ dan de andere naties. Wanneer het volk van Abraham Gods geboden zou onderhouden, beloofde de Heere dat Hij het weldadigheid zou bewijzen. Lees maar eens wat daarover geschreven staat in Deuteronomium 6:17. Door de mond van Zijn knecht Mozes zegt de Heere daar: ‘Gij zult de geboden des HEEREN uws Gods vlijtiglijk houden, mitsgaders Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft. En gij zult doen wat goed en recht is in de ogen des Heeren, opdat het u welga en dat gij inkomt en erft het goede land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft’. Alle wetten van het Oude Testament waren bedoeld om als volk van Gods verbond een heel eigen levenswijze te onderhouden tot eer van de Heere, maar ook tot welzijn van de Israëlieten. Op overtreding van Gods wetten waren zware straffen te verwachten, maar op onderhouding van die geboden lag grote loon.
Gods volk
Daarom ijverden priesters en profeten om het volk getrouw te laten zijn aan de wetten. Priesters zorgden voor de uitvoering van de wetten. Als het volk van het spoor week, traden de profeten op. Zij waren de geroepen Godsgezanten die met de wet in de hand het volk de waarheid zeiden. Om het volk terug te brengen bij de leefregels die de Heere had gegeven. Het ambtelijk vermaan was dus gericht op het behoud van de heiligheid en het welzijn van het volk.
In het Nieuwe Testament wordt de christelijke gemeente ook ‘het volk van God’ genoemd, dat door Hem is afgezonderd. Daarmee heeft de Heere recht op de gemeenteleden. Niet alleen krachtens schepping, maar ook krachtens afzondering onder de bediening van het genadeverbond. Heel duidelijk lezen we over deze afzondering in 1 Korinthe 10:1-12. De vijfvoudige bevoorrechting van het kerkvolk van het oude testament tot (waarschuwend!) voorbeeld voor het kerkvolk van het nieuwe verbond. Nog sterker wordt het ware geestelijke Israël aangesproken in de brieven van Petrus. ‘Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden’ (1 Petrus 2:9 en 10). Horen we nu echt bij dit volk, blijkend uit de vruchten, of lopen we maar wat mee? Is het alleen maar uiterlijke schijn? Want die bijzondere positie verplicht ook ergens toe. Want de apostel gaat verder: ‘Geliefden, ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel. En houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; opdat hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking’. De christelijke gemeente dient een lichtend voorbeeld te zijn in het midden van de geestelijke duisternis in deze wereld. Het werk des Heeren in Zijn volk wordt zichtbaar in hoe zij wandelen: niet in het vlees maar in de geest. De vruchten van de Geest komen openbaar. Ze zijn zo wezenlijk onderscheiden van de vruchten van het vlees. Dat leert Galaten 5 ons wel. Vers 19-21 staat immers lijnrecht tegenover vers 22.
Opvoeden
Om Zijn kinderen in die heilige wandel op te voeden, gebruikt de Heere de tucht. De apostel schrijft dat zonneklaar in de Hebreeënbrief: ‘En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als zonen spreekt; Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt?) Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden en niet zonen’ (Hebr. 12:5-8). Natuurlijk beseft de schrijver van de Hebreeënbrief dat de kastijding op zichzelf geen vreugdevolle ervaring is. Maar wie bij het licht van Gods Geest het ‘einde’ mag bezien, zal moeten beamen dat de kastijding nuttig is. ‘En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen die door dezelve geoefend zijn’. De apostel begrijpt wel dat vermaning, tuchtoefening en bestraffing niet aangenaam zijn, maar hij blijft niet in de omstandigheden op zich hangen. Hij wijst op het resultaat. Het is ten goede. Het gaat er dus niet om in eigenwillige godsdienst uit een superioriteitsgevoel een vorm van heiligheid uit te stralen. Zodra eigenbedoeling om de hoek komt kijken, is er sprake van schijnheiligheid. Het gaat om de eer van God. De Heere wil dat Zijn gemeente, ook in haar zichtbare gedaante, iets weerspiegelt van Zijn heiligheid. Zo sprak Hij tot het ganse Israël: ‘Zijt heilig, want Ik ben heilig’. En zo spreekt Hij nu nog. Van Zijn afgezonderd volk verlangt Hij een voorzichtige levenswandel. Ambtsdragers zijn geroepen daartoe het opzicht te houden over de gemeente. De leden voor te gaan, hen leiding te geven en waar nodig hen te vermanen of te bestraffen. Opdat de kudde rein zou mogen blijven, zich in haar Herder onbesmet zou mogen bewaren van de wereld. De wereld die in het boze ligt en die voorbij gaat met al haar begeerlijkheden. Opdat de wil Gods zou worden verstaan en gedaan. Opdat daardoor ook de eenheid zou blijken. Naar binnen en naar buiten toe.
Eerlijk gemaakt
Tucht als het trekken van grenzen vanuit de Schrift is zo noodzakelijk. Zeker in een tijd waarin ieder doet wat goed is in eigen ogen. De duidelijke onderwijzing van de wil en de rechten Gods heeft de héle gemeente nodig. Zelf waar en eerlijk gemaakt zijn, blijkt ook in eerlijk met de zielen omgaan. Hoe kan een ambtsdrager rustig slapen als zijn praktijk is: ‘Laat maar….’? Is het u wel eens opgevallen wat er gezegd wordt tegen Jozua: ‘Israël heeft gezondigd en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden en ook hebben zij van het verbannene genomen en ook gestolen en ook gelogen’ (Joz. 7:11). Terwijl wij denken dat het alleen om die ene Achan en zijn gezin gaat. Hoort u echter hoe de Heere het ziet? Hij oordeelt dat het de schuld van het geheel is. Hoort u in Gods woorden de heilige verontwaardiging? Ziet u de opklimming in het kwaad: gestolen, gelogen, bedrogen? Zo merkt de Heere het kwaad aan, wanneer het wordt toegelaten en toegedekt. Gewoon verder leven alsof er niets aan de hand is. Kijk, dat is de oorzaak van onze nederlaag tegen het heidendom. Het laten voortwoekeren van het kwaad in het midden van het afgezonderde volk, dat kán de Heere niet aanzien. Het kwaad van de één is ten verderve van het geheel der gemeente. Waar is dit uiterlijke besef? Waar is de geestelijk praktijk, van ons als gemeente(n), en van ons als ambtsdragers? Verkaart dit niet veel van het feit dat het zo ‘stil is’? Want als zonde geen zonde meer is, in onderwijzing en ondervinding, dan kan de genade in Christus toch niet (op)bloeien? Dat sluit elkaar uit. Maar waar zonde zonde is, daar is vergeving. Vergeving door het dal van Achor heen. Want daar gaat de deur der hoop open. Opdat de HEERE gevreesd worde.
Zuiverheid in leer en leven
Artikelserie uit de Saambinder "Enkele gedachten over de kerkelijke tucht", Ds. G.J. van Aalst - deel 3, gepubliceerd op 11 maart 2010
Alsjeblieft…geen spijkers op laag water zoeken. Het gaat er toch maar om dat je de Heere Jezus mag kennen. En Hij at toch met tollenaren en zondaren? Dat verweer brengen kerkmensen nog wel eens in stelling als door ambtsdragers opmerkingen worden gemaakt over hun opvattingen of levensopenbaring. Maar dan wordt vergeten dat leer en leven twee zijden van dezelfde zaak zijn: heilig voor God en Zijn gemeente leven.
Er is de laatste tijd een hernieuwde belangstelling voor het christendom in de eerste eeuwen. Daarbij wordt vaak gewezen op de onderlinge liefde en gemeenschapszin die er in de eerste christengemeente waren. Dat zou de bron zijn van de groei die de christelijke kerk in de eerste tijd doormaakte.
Waar liefde woont
Het is beslist waar dat de verbondenheid onder de eerste christenen voor de kerk nu een voorbeeld is. Vandaag de dag lijken er soms geen twee kerkmensen met elkaar in vrede te kunnen leven. Zo was het niet in de vroegchristelijke kerk. Waar liefde woont, gebiedt de Heere toch de zegen; waar geen liefde woont, daar gebiedt de Heere Zijn zegen niet. Dat hangt onlosmakelijk met elkaar samen. En dat is dan liefde tot God en alles wat van de Heere is, ook Zijn geboden, blijkend in liefde tot elkaar. Dat blijkt in liefde tot het Hoofd der Kerk en liefde tot al de Zijnen. Liefde tot het beschreven Woord en liefde tot het vleesgeworden Woord. Deze liefde was het geheim in de eerste eeuwen en zij en blijve het geheim onder ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn. Daarom komen theologen en kerkhistorici tot een nadere verklaring voor de groei van de eerste christengemeenten. Zij ontkennen de onderlinge saamhorigheid niet, maar wijzen wel op twee andere, belangrijker factoren. De in 1984 overleden christelijke denker Francis Schaeffer, die vooral bekend was onder evangelicalen, schreef: ‘Men kan de explosieve dynamische kracht van de vroege kerk niet verklaren zónder het feit dat deze christenen tegelijkertijd twee dingen in praktijk brachten; zij streefden naar zuiverheid van de leer en naar zuiverheid van de levenspraktijk binnen de zichtbare kerk zodat de wereld daar kennis van kon nemen. Met Gods hulp moet de kerk dus waken voor de zuivere leer en voor de zuiverheid van de gemeente’. Leer en leven, daar ging het toen om en daar gaat het nu om. En de tucht is bedoeld om tijdig bij te sturen als er sprake is van ontsporing.
Buikspreken
Het gevaar dat de kerk door dwalingen in de leer kan worden geïnfecteerd, wordt al door de apostelen onderkend. Het is ontroerend te merken hoe snel de dwaling in de eerste eeuw al doordrong in de kerk. Zo dicht bij de bron en zo snel vervuiling aangaande leer en leven. De kracht van de dwaling is zo sterk. Laat dat ons tot waarschuwing zijn. Afglijden gaat zo gemakkelijk, zo ongemerkt. Daarvoor is niets nodig. Maar voor standvastigheid wel. Daar is waken en bidden voor nodig. Ons dwaalzieke hart samen met de vader der leugenen, samen met de geest dezer eeuw. Wat een bundeling van verleidende krachten! De apostel Petrus waarschuwt er voor in zijn tweede zendbrief (hfdst. 2:1) en ook Judas doet dat: ‘Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen’ (Judas 1:4). Eerst verandering in leer en vervolgens het leven; eerst in het verborgen en daarna openlijk; eerst vriendelijk en dan keihard. Waar de dwaalleer verschijnt, verdwijnt ook het leven. De mens met zijn eigen visie; de mens met zijn eigen verlangens, die hij de Schrift wil opleggen, wil laten ‘buikspreken’. Zelfhandhaving hoeft een mens immers niet te leren. Dat leert de natuur ons wel. Maar de Geest van Immanuël leert: overtuigend, overbuigend en ontdekkend wat de Schrift leert over zonde, gerechtigheid en oordeel. Die Geest leert buigen in verootmoediging, ook al wordt heel mijn leven veroordeeld. De apostelen leerden de vroegchristelijke gemeenten ook overduidelijk om zondermeer afstand te nemen van de verleidende geesten. Paulus schrijft in de Romeinenbrief: ‘En ik bid u broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt, en wijkt van hen af’ (Rom. 16:17). En ook Johannes stelt zich op dit standpunt als hij zegt: ‘Een iegelijk die overtreedt en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon. Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Zijt gegroet’ (2 Joh:9 en 10). Aantasting of afwijking van de kern van het Evangelie wordt dus beslist niet getolereerd. Dan valt er zelfs een radicale scheiding. ‘Verwerp een ketters mens na eerste en tweede vermaning’ (Titus 3:10).
Ook een mening?
Maar de apostelen riepen de gemeenten niet alleen op tot zuiverheid in de leer, zij drongen ook aan op een zuivere christelijke levenswandel. Paulus laat in 1 Korinthe 6 weten dat overtreders van Gods geboden het Koninkrijk der hemelen niet zullen beërven. ‘Dwaalt niet, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven’. Die staan er echt buiten en die blijven er echt buiten. Dat is de geweldige ernst! Geloven we dat nog? Wanneer christenen zondigen, raakt dat - zoals we vorige keer zagen - de gehele gemeente. Daarom moeten andere gemeenteleden zich ook verre van hen houden. ‘Maar nu heb ik geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten’ (1 Kor. 5:11). Daarom zegt Paulus: ‘En doet gij dezen boze uit ulieden weg’. Dat zegt toch God Zelf in Zijn Woord? Laten we ons daardoor gezeggen? Weegt dat voor ons als ambtsdragers? Buigen we daaronder als gemeenteleden, die aangesproken worden over onze leer of ons leven? Of houden we dat voor ‘ook een mening. Ik heb er de mijne over’? Onthullend, zich zo van Gods Woord afmakend… Vandaar toch: de tucht als genademiddel.
Tucht nodig
Deze Schriftgegevens tonen zonneklaar aan dat de gemeente in leer en leven moet streven naar een zuiverheid, die zich steeds toetst aan de Godsopenbaring. Hoe nodig is daarbij de werking van de Heilige Geest, wederbarend en oefenend. Door Zijn bediening dichtbij de Schrift en dichtbij de hoogste Leraar te leven, is zo noodzakelijk. Vanwege onze verdorven aard zullen we dat in eigen kracht nooit kunnen. Van binnen en van buiten hebben we werkelijk alles tegen. We struikelen niet alleen keer op keer, maar zijn van nature geneigd het dwaalspoor op te zoeken. Dat is ons droeve bestaan. Alleen door Gods genade in Christus Jezus wordt een andere begeerte in ons hart geplant: naar heiligheid, in ons en om ons. En dan nog, zal de gelovige keer op keermoeten belijden het spoor bijster te zijn, de zonde te zoeken. De beide laatste zondagen van ons troostboek zijn daar zo praktisch en eerlijk in. In Zijn onverklaarbare gunst en goedheid heeft de Heere de ambten ingesteld om dwaalzieke schapen te leiden. Dat geschiedt allereerst door de bediening van Zijn Woord. Maar daarnaast door het opzicht en de regering die bijzonder aan de ouderlingen is opgedragen. Zij dienen de gemeente leiding te geven, met hun raadgevingen, vermaningen en zo nodig bestraffingen. Als ze leden aanspreken is het dus geen spijkers zoeken op laag water. Tucht is voluit gericht op het behoud van de leden. Persoonlijk en gezamenlijk. Tucht is iets positiefs, is goed en nuttig, omdat God het instelde. Omdat het nodig blijkt voor u en voor mij. Voor nu en de toekomst.